In het nieuws
Engelandvaarders staken de Noordzee over. Meer dan tweeduizend Nederlanders probeerden tijdens de Tweede Wereldoorlog naar Engeland te ontkomen om vandaaruit de strijd tegen de bezetter voort te zetten. Ze worden ‘Engelandvaarders’ genoemd, dus de associatie met wankele scheepjes en donkere stranden ligt voor de hand, maar in feite was een oversteek over zee alleen in de eerste oorlogsjaren mogelijk, voordat de Duitsers hun kustbewaking op orde hadden. In totaal zijn slechts 179 mensen langs deze route ontkomen, zo blijkt uit onderzoek onder leiding van Pepijn Lucker van het Nationaal Archief in Den Haag (Oorlogsbronnen.nl, website 2024).Van 2025 Engelandvaarders konden de lotgevallen worden gereconstrueerd, vooral dankzij analyse van verhoren — iedereen werd bij aankomst uitgebreid ondervraagd en doorgelicht door de Engelse en Nederlandse inlichtingendiensten. Ook mensen die trachtten te ontkomen maar voortijdig werden opgepakt, tellen als Engelandvaarders.
De route via Rusland (2 procent, 38 mensen) was, door de oorlogshandelingen, eveneens al snel afgesloten. Via het neutrale Zweden ontkwam 34 procent.
Ruim de helft van de Engelandvaarders, 52 procent, wilde Londen bereiken via België, Frankrijk en Spanje.
28 maart 2024
Elke vier jaar is er een schrikkeljaar. Dat het, sinds 1582, niet meer elke vier jaar schrikkeljaar is, is tot de meeste mensen doorgedrongen, maar de exacte regel geeft nog wel eens aanleiding tot discussie.
Elk jaartal dat door 4 deelbaar is, krijgt een dag extra, behalve de jaren die door 100 deelbaar zijn tenzij die door 400 deelbaar zijn. Volgens deze regel zijn 2100, 2200 en 2300 geen schrikkeljaar, maar schrikkelen 2000, 2400 en 2800 wel.
Zo wordt het kalenderjaar gemiddeld 365,2425 dagen lang. Dat klopte prachtig met de beste gegevens die in 1582 ter beschikking stonden, waaronder die van de Poolse geleerde Mikołaj Koppernik, werkend onder de naam Copernicus. De moderne waarde voor de lengte van het astronomische jaar is 365,2422 dagen; ooit zal dus weer een correctie nodig zijn. Daarover is echter, anders dan men wel eens hoort, nog niets afgesproken.
28 februari 2024
Het Romeinse Rijk ging aan immigratie ten onder. De klassieke lezing is dat door de ‘Grote Volksverhuizing’ het Romeinse Rijk in de loop van de vijfde eeuw bezweek onder de toevloed van voornamelijk Germaanse stammen. Het was, zo schreef Edward Gibbon in zijn vermaarde The history of the decline and fall of the Roman Empire, 1776--1789) het einde van de Romeinse beschaving, en het begin van de donkere, door de kerk overschaduwde middeleeuwen.
Vooral dankzij het werk van de Belgische historicus Henri Pirenne (Mahomet et Charlemagne, postuum verschenen in 1937) denken historici daar tegenwoordig heel anders over. De landverhuizers maakten geen einde aan de klassieke wereld, maar werden erdoor geabsorbeerd — ze werden Romeinen. De keizerlijke bureaucratie was in veel gebieden verdwenen, maar voor het overige verschilde de Europese welvaart, cultuur en handel in de zesde eeuw weinig van die van de vijfde of de vierde. Ook uit opgravingen blijkt geen plotselinge breuk met het verleden. De meeste Germaanse volken waren al gekerstend.
Pas tegen de tijd van Karel de Grote, rond 800, zag de wereld er echt anders uit dan in 400. Historici twisten nog over de vraag welke politieke, demografische en klimatologische factoren hier de grootste rol hebben gespeeld.
23 februari 2024
‘Groter als’ mag niet. Er zijn mensen die het schuim op de mond krijgen als iemand in een gesprek argeloos ‘groter als’ zegt. Daar wordt een regel overtreden!
Volgens alle moderne taalboeken is ‘als’ na een vergrotende trap niet fout. J. Renkema noemt het in de veel gehanteerde Schrijfwijzer (Den Haag 2012) een ‘oude schoolregel’, en hij vindt het ‘heel merkwaardig’ dat het schrijven van groter als ‘als zware fout wordt aangerekend’. C. G. L. Apeldoorn zegt in Twijfelgevallen Nederlands (Utrecht 1983) al: ‘Dat is niet fout, maar Hij is ouder dan mijn broer is meer verzorgd Nederlands.’ En P. J. van der Horst in Taal en tekst van A tot Z (Zutphen 1988): ‘Men gebruikt hier dikwijls als. Dit wordt niet meer fout gevonden, maar dan heeft de voorkeur.’ De Algemene Nederlandse spraakkunst van W. Haeseryn e.a. (Groningen 1997) constateert eenvoudig: ‘Het voegwoord als is in deze functie niet voor alle taalgebruikers aanvaardbaar.’ Maar laat daar meteen op volgen: ‘Voor velen is dan zelfs een sjibbolet voor correct Nederlands.’
Wie heeft dat dan bedacht, dat ‘groter als’ niet mag? Dat was de taalkundige Balthazar Huydecoper, in 1730. Huydecoper meende dat men het zo zei in de middeleeuwen, en dat het daarom zo hoorde. Beide beweringen kloppen niet, maar Huydecoper had zo'n gezag dat mensen er elkaar tot op de dag van vandaag mee lastigvallen. En misschien scheelde ook dat Huydecoper direct erbij wist te vertellen wie de schuld van al die taalverloedering moest krijgen: Alva, die ‘niet alleen de land- en kerk-, maar ook de taalwetten ’t onderste boven smeet en verwarde’ (N. van der Sijs: Taal als mensenwerk: het ontstaan van het ABN, Den Haag 2004).
20 april 2021
De oudste Nederlandse zin is ‘Hebban olla uogala’. Hij wordt altijd bijna vertederd aangehaald, onze eerste Nederlandse zin: ‘Hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hic enda thu uuat unbidan uue nu’ — ‘Zijn alle vogels hun nesten begonnen behalve ik en jij, wat wachten we nog’. Als het zinnetje Nederlands is, is het niet het oudste, en waarschijnlijk is het zelfs geen Nederlands.
Het zinnetje, in een voor kenners duidelijk West-Vlaams handschrift, moet begin elfde eeuw in het Engelse Rochester zijn neergeschreven door iemand die even een pen uitprobeerde. De Britse taalkundige Kenneth Sisam ontdekte het op het achterste schutblad van een boek met preken, de Catholic homilies van Ælfric van Eynsham. Sisam vermoedde direct dat het Nederlands was, en zijn Groningse collega Moritz Schönfeld gaf hem gelijk — al zag die er zeker ook Engelse trekjes in (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jg. 52 (1933), p. 1).
Er is daarna buitengewoon veel over het zinnetje gepubliceerd, en inmiddels is het bijna de spandoektekst van het complete Nederlandse taalonderzoek geworden — in 1998 was ‘Hebban olla uogala’ het motto voor een tentoonstelling over het alfabet in de Nieuwe Kerk in Amsterdam.
Hier zijn drie oudere Nederlandse zinnen: ‘An âuont in an morgan in an mitdon dage tellon sal ic in kundon, in he gehôron sal.’ ‘Visc flot aftar themo uuatare.’ ‘Gelobistu in got alamehtigan fadaer.’ Het is niet helemaal van deze tijd, maar er staat toch vrij duidelijk: ‘’s Avonds en ’s morgens en ’s middags zal ik vertellen en verkondigen, en hij zal horen.’ ‘Een vis zwom in het water.’ ‘Geloof je in God de almachtige vader.’
Die laatste zin is driehonderd jaar ouder dan die over de vogeltjes: hij staat in een Utrechtse doopbelofte uit het eind van de achtste eeuw waarin verder wordt gevraagd naar het geloof in ‘crist godes suno’ en de ‘halogan gast’. Er zijn tientallen, zo niet honderden woorden en zinnen ouder dan die van de West-Vlaamse geestelijke in Rochester opgetekend, maar juist dit zinnetje doet het publicitair goed: een eenzame, verliefde non of monnik die om een pen te proberen een versje neerkrabbelt (N. van der Sijs: 15 eeuwen Nederlandse taal, Gorredijk 2019).
Maar in welke taal staan de regels? In 2004 publiceerde de Belgische taalkundige Luc De Grauwe een artikel waarin hij aannemelijk maakte dat de taal van het zinnetje Laatoudengels was, en geen Oudnederlands met Engelse trekjes (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jg. 120, p. 44). Het was wel enigszins verhaspeld Oudengels, maar dat kwam doordat de naar Kent overgestoken West-Vlaamse scribent het Engels nog niet zo goed beheerste.
De meeste taalkundigen lijken zijn argumenten wel als doorslaggevend te beschouwen. ‘Hebban olla uogala’ is geen Nederlands, maar middeleeuws steenkolenengels (F. van Oostrom: Stemmen op schrift, Amsterdam 2006).
20 april 2021
Samenlevende vrouwen gaan op den duur tegelijk menstrueren. De Amerikaanse psychologiestudente Martha McClintock liet 135 huisgenoten een half jaar lang hun menstruatiedatum bijhouden, en constateerde — zoals ze wel verwacht had — dat de data van kamergenoten en hartsvriendinnen dichter bij elkaar waren komen te liggen en die van willekeurig gekozen andere paren meisjes niet (Nature, dl. 229 (1971), p. 244).
Op grond van enigszins vergelijkbare effecten bij muizen dacht ze direct aan de werking van feromonen: vluchtige, reukloze stoffen die een dier aanmaakt om zo het gedrag van een ander dier te beïnvloeden, en in 1998 kon ze in hetzelfde blad (dl. 392, p. 177) melden dat synchronisatie inderdaad werd geregeld door twee tegengesteld werkende, maar nog onbekende, feromonen in okselzweet. Nu was haar bewijs gebaseerd op twee maanden onderzoek onder twintig jonge vrouwen.
Haar bevindingen, en vooral haar onderzoeksmethoden, zijn ernstig in twijfel getrokken. De wiskunde van synchronisatie is verbazend ingewikkeld. Bovendien, als een vrouw een enkele keer wat eerder of later ovuleert, raakt het hele patroon verstoord — zeker als er maar een paar maanden wordt gemeten. In het geval van onregelmatige cyclussen is synchronisatie zelfs aantoonbaar onmogelijk.
Ook in veldonderzoek bleven klinkende resultaten uit. Een enkele studie kwam nog wel eens tot een positieve bevinding, maar het merendeel toch niet. Noch onder lesbiennes, noch onder Poolse en Chinese studentes, noch onder mandrils en gezamenlijk optrekkende chimpanseevrouwtjes was sprake van synchronisatie. De wetenschappelijke consensus lijkt inmiddels toch wel dat het hele verschijnsel een `artefact' is geweest, of hooguit een aardige hypothese die geen stand heeft gehouden in de confrontatie met de harde werkelijkheid. McClintock zelf heeft na 1998 geen onderzoek naar synchrone ovulatie meer gepubliceerd.
Waarbij nog komt dat de rol van feromonen in de menselijke communicatie sterk wordt betwijfeld. Er is lang over getwist, maar mensen blijken geen werkend orgaan te hebben dat die stoffen kan waarnemen. Als mensen biologisch actieve stoffen waarnemen, gaan die waarschijnlijk gewoon via de neus (R. Doty: The great pheromone myth, Baltimore 2010).
21 oktober 2020
Mensen kunnen niet goed ruiken. Het idee dat mensen veel minder goed kunnen ruiken dan bijvoorbeeld honden en muizen werd in de negentiende eeuw als vaststaand feit aangenomen. De Fransman Paul Broca zag dit terug in vergelijkend hersenonderzoek (Revue d’Anthropologie, dl. 2 (1879), p. 385). De meeste dieren, zo zei hij, gaan op hun reuk af en hebben een grote hersenkern voor het waarnemen van geuren. Bij primaten zijn kijken en betasten veel belangrijker dan ruiken, maar daarvoor is beduidend meer rekenkracht nodig. Vandaar dat daar de voorhoofdskwab zich buitensporig heeft ontwikkeld: ‘Het is niet langer de reukzin die het dier leidt, het is de intelligentie die door alle zintuigen tegelijk wordt geïnformeerd,’ aldus Broca (J. P. McGann: Science, dl. 356 (2017), p. 597).
Latere geleerden, onder wie Sigmund Freud, sloten zich zonder nader onderzoek bij die visie aan: nadat wij mensen rechtop waren gaan lopen, zo oppert Freud aan het eind van zijn Bemerkungen über einen Fall von Zwangsneurose (1909) verdween het belang van geur voor de geslachtsdrift en verkommerde ons reukorgaan — en dat zou mede onze bevattelijkheid voor neuroses kunnen verklaren.
In verhouding tot het totale hersenvolume is de bulbus olfactorius bij de mens inderdaad klein (0,01 procent, tegen bijvoorbeeld 2 procent bij volwassen muizen). Maar in absolute afmetingen is hij veel groter, ongeveer 60 tegen 4 kubieke millimeter. In aantal zenuwcellen maakt het niet veel uit, dat ligt bij elk zoogdier rond de tien miljoen. De bedrading bij de mens lijkt erop te wijzen dat wij, zoals Broca ongeveer zei, meer mogelijkheden hebben geuren te interpreteren en ervan te leren.
Uit recent onderzoek komt naar voren dat mensen zeker biljoen (12 nullen) vluchtige stoffen kunnen onderscheiden, veel meer dan de armzalige honderdduizend die vaak genoemd wordt (C. Bushdid e.a: Science, dl. 343 (2014), p. 1370). Sommige stoffen, zoals valeriaanzuur en octaanzuur, ruiken mensen in lagere concentraties dan muizen en slingerapen (A. Sarrafchi e.a.: Plos One, dl. 8 (2013), e34301). De geur van banaan ruiken we net zo snel als muizen en konijnen, stoffen in menselijk bloed en zelfs kattenpies eerder.
In een experiment van Jess Porter en collega’s konden de meeste proefpersonen een meterslang spoor van chocolade-essence in een grasveld volgen (Nature Neuroscience, dl. 10 (2007), p. 27).
28 februari 2022
Wouter Buikhuisen werd uit de wetenschap verdreven. Zo zingt het rond in welingelichte kringen. Bijvoorbeeld journalist Aleid Truijens in de Volkskrant van 4 oktober 2014: ‘Vijfendertig jaar geleden werd een hoogleraar, criminoloog Buikhuisen, met pek en veren van de universiteit verjaagd omdat hij hersenonderzoek deed bij criminelen en de uitkomsten daarvan niet pasten in de heersende ideologie.’ Haar collega Folkert Jensma schreef in NRC Handelsblad van 24 januari 2009 over Buikhuisen: ‘In 1988 verliet hij de wetenschap na een storm van protesten uit wetenschap, maatschappij en journalistiek. Zijn voorstellen om criminaliteit uit ‘bio-sociaal perspectief’ te bestuderen en ook aangeboren afwijkingen te onderzoeken werden toen ‘fout’ (fascistisch) genoemd.’
De affaire rond Wouter Buikhuisen vlamde op in april 1978. Zijn benoeming tot hoogleraar criminologie in Leiden wekte nogal wat verontwaardiging omdat hij, met een flinke subsidie, wilde proberen misdadig gedrag te verklaren en voorspellen op grond van individuele biologische kenmerken. Met hersenonderzoek en aangeboren afwijkingen had het volstrekt niets uitstaande: het ging om zweethanden en ‘lage activatieniveaus’.
Columnist Hugo Brandt Corstius (Piet Grijs: Buikhuisen: dom én slecht, Amsterdam 1978) haalde in het weekblad Vrij Nederland alles en nog wat uit de kast om aan te tonen dat Buikhuisen en zijn onderzoeksplannen niet deugden, rechtssocioloog Cees Schuyt bestreed de ideeën meer op wetenschapsfilosofisch niveau (Nederlands Juristenblad, jg. 21 (1978), p. 389), en collega-criminologen distantieerden zich vrij eensgezind — al zal enige naijver daaraan zeker niet vreemd zijn geweest (G. Breeuwsma: De Psycholoog, april 2002, p. 170).
De rel was hevig maar kort: eind 1978 werd Buikhuisen, met nog een enkele protestactie, geïnstalleerd en ging hij aan de slag. Er was af en toe nog wel kritiek, maar in feite kon Buikhuisen in de jaren daarna gewoon zijn werk doen. In mei 1986 heette het in een interview met hem in De Tijd: ‘Intussen heeft zich voor hem alles ten goede gekeerd: het verzet tegen dit soort onderzoek is weggeëbd.’
Later in datzelfde jaar meldde Buikhuisen zich echter ziek, en weer twee jaar later, in december 1988, maakte hij bekend zijn hoogleraarschap op doktersadvies neer te leggen. Hij keek zelf met veel genoegen op zijn werkzaamheden terug: ‘Even enthousiast als ik eraan begonnen ben, heb ik die periode in mijn leven afgesloten’ (Algemeen Dagblad, 24 mei 1997).
En hadden de critici gelijk? In een stuk in de Volkskrant en een hoofdstuk in Echte mannen willen niet naar Mars ben ik meer inhoudelijk ingegaan op de zaak.
23 juli 2020
Pippi Langkous zei: ‘Ik heb het nooit geprobeerd, dus ik denk wel dat ik het kan.’ Het klinkt misschien voor managers als iets wat Pippi Langkous had kunnen zeggen, maar zo komt het niet in de boeken van Astrid Lindgren voor. In het tweede boek, Pippi Langkous gaat aan boord (1946), wil Pippi een piano kopen:
‘Ja maar Pippi,’ zei Tommy, ‘je kunt toch niet piano spelen?’
‘Hoe kan ik dat nou weten als ik het nog nooit geprobeerd heb,’ antwoordde Pippi. ‘Ik heb nog nooit een piano gehad om het te proberen.’
28 juni 2020