In het nieuws
‘Groter als’ mag niet. Er zijn mensen die het schuim op de mond krijgen als iemand in een gesprek argeloos ‘groter als’ zegt. Daar wordt een regel overtreden!Volgens alle moderne taalboeken is ‘als’ na een vergrotende trap niet fout. J. Renkema noemt het in de veel gehanteerde Schrijfwijzer (Den Haag 2012) een ‘oude schoolregel’, en hij vindt het ‘heel merkwaardig’ dat het schrijven van groter als ‘als zware fout wordt aangerekend’. C. G. L. Apeldoorn zegt in Twijfelgevallen Nederlands (Utrecht 1983) al: ‘Dat is niet fout, maar Hij is ouder dan mijn broer is meer verzorgd Nederlands.’ En P. J. van der Horst in Taal en tekst van A tot Z (Zutphen 1988): ‘Men gebruikt hier dikwijls als. Dit wordt niet meer fout gevonden, maar dan heeft de voorkeur.’ De Algemene Nederlandse spraakkunst van W. Haeseryn e.a. (Groningen 1997) constateert eenvoudig: ‘Het voegwoord als is in deze functie niet voor alle taalgebruikers aanvaardbaar.’ Maar laat daar meteen op volgen: ‘Voor velen is dan zelfs een sjibbolet voor correct Nederlands.’
Wie heeft dat dan bedacht, dat ‘groter als’ niet mag? Dat was de taalkundige Balthazar Huydecoper, in 1730. Huydecoper meende dat men het zo zei in de middeleeuwen, en dat het daarom zo hoorde. Beide beweringen kloppen niet, maar Huydecoper had zo'n gezag dat mensen er elkaar tot op de dag van vandaag mee lastigvallen. En misschien scheelde ook dat Huydecoper direct erbij wist te vertellen wie de schuld van al die taalverloedering moest krijgen: Alva, die ‘niet alleen de land- en kerk-, maar ook de taalwetten ’t onderste boven smeet en verwarde’ (N. van der Sijs: Taal als mensenwerk: het ontstaan van het ABN, Den Haag 2004).
20 april 2021
De oudste Nederlandse zin is ‘Hebban olla uogala’. Hij wordt altijd bijna vertederd aangehaald, onze eerste Nederlandse zin: ‘Hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hic enda thu uuat unbidan uue nu’ — ‘Zijn alle vogels hun nesten begonnen behalve ik en jij, wat wachten we nog’. Als het zinnetje Nederlands is, is het niet het oudste, en waarschijnlijk is het zelfs geen Nederlands.
Het zinnetje, in een voor kenners duidelijk West-Vlaams handschrift, moet begin elfde eeuw in het Engelse Rochester zijn neergeschreven door iemand die even een pen uitprobeerde. De Britse taalkundige Kenneth Sisam ontdekte het op het achterste schutblad van een boek met preken, de Catholic homilies van Ælfric van Eynsham. Sisam vermoedde direct dat het Nederlands was, en zijn Groningse collega Moritz Schönfeld gaf hem gelijk — al zag die er zeker ook Engelse trekjes in (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jg. 52 (1933), p. 1).
Er is daarna buitengewoon veel over het zinnetje gepubliceerd, en inmiddels is het bijna de spandoektekst van het complete Nederlandse taalonderzoek geworden — in 1998 was ‘Hebban olla uogala’ het motto voor een tentoonstelling over het alfabet in de Nieuwe Kerk in Amsterdam.
Hier zijn drie oudere Nederlandse zinnen: ‘An âuont in an morgan in an mitdon dage tellon sal ic in kundon, in he gehôron sal.’ ‘Visc flot aftar themo uuatare.’ ‘Gelobistu in got alamehtigan fadaer.’ Het is niet helemaal van deze tijd, maar er staat toch vrij duidelijk: ‘’s Avonds en ’s morgens en ’s middags zal ik vertellen en verkondigen, en hij zal horen.’ ‘Een vis zwom in het water.’ ‘Geloof je in God de almachtige vader.’
Die laatste zin is driehonderd jaar ouder dan die over de vogeltjes: hij staat in een Utrechtse doopbelofte uit het eind van de achtste eeuw waarin verder wordt gevraagd naar het geloof in ‘crist godes suno’ en de ‘halogan gast’. Er zijn tientallen, zo niet honderden woorden en zinnen ouder dan die van de West-Vlaamse geestelijke in Rochester opgetekend, maar juist dit zinnetje doet het publicitair goed: een eenzame, verliefde non of monnik die om een pen te proberen een versje neerkrabbelt (N. van der Sijs: 15 eeuwen Nederlandse taal, Gorredijk 2019).
Maar in welke taal staan de regels? In 2004 publiceerde de Belgische taalkundige Luc De Grauwe een artikel waarin hij aannemelijk maakte dat de taal van het zinnetje Laatoudengels was, en geen Oudnederlands met Engelse trekjes (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jg. 120, p. 44). Het was wel enigszins verhaspeld Oudengels, maar dat kwam doordat de naar Kent overgestoken West-Vlaamse scribent het Engels nog niet zo goed beheerste.
De meeste taalkundigen lijken zijn argumenten wel als doorslaggevend te beschouwen. ‘Hebban olla uogala’ is geen Nederlands, maar middeleeuws steenkolenengels (F. van Oostrom: Stemmen op schrift, Amsterdam 2006).
20 april 2021
Samenlevende vrouwen gaan op den duur tegelijk menstrueren. De Amerikaanse psychologiestudente Martha McClintock liet 135 huisgenoten een half jaar lang hun menstruatiedatum bijhouden, en constateerde — zoals ze wel verwacht had — dat de data van kamergenoten en hartsvriendinnen dichter bij elkaar waren komen te liggen en die van willekeurig gekozen andere paren meisjes niet (Nature, dl. 229 (1971), p. 244).
Op grond van enigszins vergelijkbare effecten bij muizen dacht ze direct aan de werking van feromonen: vluchtige, reukloze stoffen die een dier aanmaakt om zo het gedrag van een ander dier te beïnvloeden, en in 1998 kon ze in hetzelfde blad (dl. 392, p. 177) melden dat synchronisatie inderdaad werd geregeld door twee tegengesteld werkende, maar nog onbekende, feromonen in okselzweet. Nu was haar bewijs gebaseerd op twee maanden onderzoek onder twintig jonge vrouwen.
Haar bevindingen, en vooral haar onderzoeksmethoden, zijn ernstig in twijfel getrokken. De wiskunde van synchronisatie is verbazend ingewikkeld. Bovendien, als een vrouw een enkele keer wat eerder of later ovuleert, raakt het hele patroon verstoord — zeker als er maar een paar maanden wordt gemeten. In het geval van onregelmatige cyclussen is synchronisatie zelfs aantoonbaar onmogelijk.
Ook in veldonderzoek bleven klinkende resultaten uit. Een enkele studie kwam nog wel eens tot een positieve bevinding, maar het merendeel toch niet. Noch onder lesbiennes, noch onder Poolse en Chinese studentes, noch onder mandrils en gezamenlijk optrekkende chimpanseevrouwtjes was sprake van synchronisatie. De wetenschappelijke consensus lijkt inmiddels toch wel dat het hele verschijnsel een `artefact' is geweest, of hooguit een aardige hypothese die geen stand heeft gehouden in de confrontatie met de harde werkelijkheid. McClintock zelf heeft na 1998 geen onderzoek naar synchrone ovulatie meer gepubliceerd.
Waarbij nog komt dat de rol van feromonen in de menselijke communicatie sterk wordt betwijfeld. Er is lang over getwist, maar mensen blijken geen werkend orgaan te hebben dat die stoffen kan waarnemen. Als mensen biologisch actieve stoffen waarnemen, gaan die waarschijnlijk gewoon via de neus (R. Doty: The great pheromone myth, Baltimore 2010).
21 oktober 2020
Mensen kunnen niet goed ruiken. Het idee dat mensen veel minder goed kunnen ruiken dan bijvoorbeeld honden en muizen werd in de negentiende eeuw als vaststaand feit aangenomen. De Fransman Paul Broca zag dit terug in vergelijkend hersenonderzoek (Revue d’Anthropologie, dl. 2 (1879), p. 385). De meeste dieren, zo zei hij, gaan op hun reuk af en hebben een grote hersenkern voor het waarnemen van geuren. Bij primaten zijn kijken en betasten veel belangrijker dan ruiken, maar daarvoor is beduidend meer rekenkracht nodig. Vandaar dat daar de voorhoofdskwab zich buitensporig heeft ontwikkeld: ‘Het is niet langer de reukzin die het dier leidt, het is de intelligentie die door alle zintuigen tegelijk wordt geïnformeerd,’ aldus Broca (J. P. McGann: Science, dl. 356 (2017), p. 597).
Latere geleerden, onder wie Sigmund Freud, sloten zich zonder nader onderzoek bij die visie aan: nadat wij mensen rechtop waren gaan lopen, zo oppert Freud aan het eind van zijn Bemerkungen über einen Fall von Zwangsneurose (1909) verdween het belang van geur voor de geslachtsdrift en verkommerde ons reukorgaan — en dat zou mede onze bevattelijkheid voor neuroses kunnen verklaren.
In verhouding tot het totale hersenvolume is de bulbus olfactorius bij de mens inderdaad klein (0,01 procent, tegen bijvoorbeeld 2 procent bij volwassen muizen). Maar in absolute afmetingen is hij veel groter, ongeveer 60 tegen 4 kubieke millimeter. In aantal zenuwcellen maakt het niet veel uit, dat ligt bij elk zoogdier rond de tien miljoen. De bedrading bij de mens lijkt erop te wijzen dat wij, zoals Broca ongeveer zei, meer mogelijkheden hebben geuren te interpreteren en ervan te leren.
Uit recent onderzoek komt naar voren dat mensen zeker biljoen (12 nullen) vluchtige stoffen kunnen onderscheiden, veel meer dan de armzalige honderdduizend die vaak genoemd wordt (C. Bushdid e.a: Science, dl. 343 (2014), p. 1370). Sommige stoffen, zoals valeriaanzuur en octaanzuur, ruiken mensen in lagere concentraties dan muizen en slingerapen (A. Sarrafchi e.a.: Plos One, dl. 8 (2013), e34301). De geur van banaan ruiken we net zo snel als muizen en konijnen, stoffen in menselijk bloed en zelfs kattenpies eerder.
In een experiment van Jess Porter en collega’s konden de meeste proefpersonen een meterslang spoor van chocolade-essence in een grasveld volgen (Nature Neuroscience, dl. 10 (2007), p. 27).
28 februari 2022
Wouter Buikhuisen werd uit de wetenschap verdreven. Zo zingt het rond in welingelichte kringen. Bijvoorbeeld journalist Aleid Truijens in de Volkskrant van 4 oktober 2014: ‘Vijfendertig jaar geleden werd een hoogleraar, criminoloog Buikhuisen, met pek en veren van de universiteit verjaagd omdat hij hersenonderzoek deed bij criminelen en de uitkomsten daarvan niet pasten in de heersende ideologie.’ Haar collega Folkert Jensma schreef in NRC Handelsblad van 24 januari 2009 over Buikhuisen: ‘In 1988 verliet hij de wetenschap na een storm van protesten uit wetenschap, maatschappij en journalistiek. Zijn voorstellen om criminaliteit uit ‘bio-sociaal perspectief’ te bestuderen en ook aangeboren afwijkingen te onderzoeken werden toen ‘fout’ (fascistisch) genoemd.’
De affaire rond Wouter Buikhuisen vlamde op in april 1978. Zijn benoeming tot hoogleraar criminologie in Leiden wekte nogal wat verontwaardiging omdat hij, met een flinke subsidie, wilde proberen misdadig gedrag te verklaren en voorspellen op grond van individuele biologische kenmerken. Met hersenonderzoek en aangeboren afwijkingen had het volstrekt niets uitstaande: het ging om zweethanden en ‘lage activatieniveaus’.
Columnist Hugo Brandt Corstius (Piet Grijs: Buikhuisen: dom én slecht, Amsterdam 1978) haalde in het weekblad Vrij Nederland alles en nog wat uit de kast om aan te tonen dat Buikhuisen en zijn onderzoeksplannen niet deugden, rechtssocioloog Cees Schuyt bestreed de ideeën meer op wetenschapsfilosofisch niveau (Nederlands Juristenblad, jg. 21 (1978), p. 389), en collega-criminologen distantieerden zich vrij eensgezind — al zal enige naijver daaraan zeker niet vreemd zijn geweest (G. Breeuwsma: De Psycholoog, april 2002, p. 170).
De rel was hevig maar kort: eind 1978 werd Buikhuisen, met nog een enkele protestactie, geïnstalleerd en ging hij aan de slag. Er was af en toe nog wel kritiek, maar in feite kon Buikhuisen in de jaren daarna gewoon zijn werk doen. In mei 1986 heette het in een interview met hem in De Tijd: ‘Intussen heeft zich voor hem alles ten goede gekeerd: het verzet tegen dit soort onderzoek is weggeëbd.’
Later in datzelfde jaar meldde Buikhuisen zich echter ziek, en weer twee jaar later, in december 1988, maakte hij bekend zijn hoogleraarschap op doktersadvies neer te leggen. Hij keek zelf met veel genoegen op zijn werkzaamheden terug: ‘Even enthousiast als ik eraan begonnen ben, heb ik die periode in mijn leven afgesloten’ (Algemeen Dagblad, 24 mei 1997).
En hadden de critici gelijk? In een stuk in de Volkskrant en een hoofdstuk in Echte mannen willen niet naar Mars ben ik meer inhoudelijk ingegaan op de zaak.
23 juli 2020
Wij hebben een reptielenbrein. De mens heeft eigenlijk drie breinen, waarvan er twee geërfd van dieren. Ons oudste erfgoed is het reptielachtige brein, de hersenstam, waar vooral de instincten zetelen. Daarbovenop ligt een structuur geërfd van de lagere zoogdieren, het limbisch systeem, met onze emoties, geheugen, empathie. En daaromheen gedrapeerd ligt het evolutionair jongste deel van onze hersenen, de neocortex, van belang voor rationaliteit en bewustzijn. De neocortex is typisch voor de hogere zoogdieren, en heeft bij de mens het hoogste stadium van ontwikkeling bereikt — ‘het brein van lezen, schrijven en rekenen’.
Aldus de bedenker van de theorie van het ‘drievuldige brein’, de Amerikaanse neuroloog Paul MacLean in 1967 (Journal of Nervous and Mental Disease, dl. 144, p. 374). Het ‘reptielenbrein’ is vast onderdeel van de pop-psychologie geworden — ‘Sorry, het was mijn reptielenbrein dat reageerde.’ In de Verenigde Staten werd het reptielenbrein vooral bekend dankzij Carl Sagan, in Nederland dankzij Piet Vroon (De tranen van de krokodil: over de te snelle evolutie van onze hersenen, Baarn 1989).
Het idee heeft in academische kringen minder aanhangers. Hoewel duidelijk is dat bepaalde hersenonderdelen bepaalde taken zijn toebedeeld, is bijvoorbeeld de hersenstam ook van belang bij de regulatie van emoties en zelfbeheersing. Hersenonderzoekers leggen tegenwoordig juist de nadruk op de voortdurende samenwerking en afstemming tussen alle onderdelen — ook een woedeaanval wordt beoordeeld op gevolgen op de lange en korte termijn, ook rationele overwegingen gaan gepaard met emoties.
Het ‘reptielenbrein’ is vooral een achterhaalde, antropocentrische metafoor. Een krokodillenmoeder zorgt goed voor haar nakroost, hagedissen hebben een rijk sociaal leven. De intelligentie van vogels is inmiddels legendarisch, en vissen hebben gewoon een hersenstam en een limbisch systeem.
28 juni 2020
Pippi Langkous zei: ‘Ik heb het nooit geprobeerd, dus ik denk wel dat ik het kan.’ Het klinkt misschien voor managers als iets wat Pippi Langkous had kunnen zeggen, maar zo komt het niet in de boeken van Astrid Lindgren voor. In het tweede boek, Pippi Langkous gaat aan boord (1946), wil Pippi een piano kopen:
‘Ja maar Pippi,’ zei Tommy, ‘je kunt toch niet piano spelen?’
‘Hoe kan ik dat nou weten als ik het nog nooit geprobeerd heb,’ antwoordde Pippi. ‘Ik heb nog nooit een piano gehad om het te proberen.’
28 juni 2020
